Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
Fioretti College Veghel
‹
Terug naar zoeken
Trede 9 d-toets deel 2
Synoniemen
1 / 54
volgende
Slide 1:
Tekstslide
Nederlands
Middelbare school
vmbo t, mavo, havo, vwo
Leerjaar 2
In deze les zitten
54 slides
, met
interactieve quizzen
,
tekstslides
en
2 videos
.
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
Synoniemen
Slide 1 - Tekstslide
Wat zijn synoniemen?
A
Woorden met meerdere betekenissen.
B
Woorden die ongeveer hetzelfde betekenen.
C
Woorden met maar één betekenis.
D
Tegengestelde woorden.
Slide 2 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van synoniemen?
A
groot en groter
B
viool en trompet
C
stuk en kapot
D
dag en nacht
Slide 3 - Quizvraag
Je ziet zo een fragment uit een tv-programma. Wat zie je dus?
A
een stukje van het tv-programma
B
het begin van het tv-programma
C
het einde van het tv-programma
D
het hele tv-programma
Slide 4 - Quizvraag
Slide 5 - Video
Wat was nou de boodschap of grap van dit tv-fragment?
Slide 6 - Open vraag
Slide 7 - Video
Bedenk nu zelf een voorbeeld van synoniemen. (b.v. paard en knol)
Slide 8 - Open vraag
Synoniem voor crimineel is
A
onaardig
B
misdadig
C
agressief
D
enthousiast
Slide 9 - Quizvraag
Synoniem voor mengen is
A
weggooien
B
knoeien
C
mixen
D
regelen
Slide 10 - Quizvraag
Synoniem voor opmerkelijk is
A
normaal
B
gezien
C
bijzonder
D
merkloos
Slide 11 - Quizvraag
Uitdrukkingen, spreekwoorden en gezegdes
Slide 12 - Tekstslide
Zij trekken aan het langste eind
A
De fout herstellen als het te laat is.
B
Ongeduldig zijn.
C
Ze bevinden zich in een voordelige positie.
D
Ergens niets van aantrekken.
Slide 13 - Quizvraag
Er zijn gat aan afvegen
A
De fout herstellen als het te laat is.
B
Ongeduldig zijn.
C
Ze bevinden zich in een voordelige positie.
D
Ergens niets van aantrekken.
Slide 14 - Quizvraag
Achter het net vissen.
A
Twee problemen tegelijktijd oplossen.
B
Er gaat geen praatje of er is iets van waar.
C
Steeds van onderwerp veranderen.
D
Een gelegenheid missen.
Slide 15 - Quizvraag
Hij is door de mand gevallen
A
Het wordt duidelijk hoe iemand echt is.
B
Twee mensen willen hetzelfde, de derde krijgt het.
C
Komen als het eten op is.
D
De fout herstellen als het te laat is.
Slide 16 - Quizvraag
De hond in de pot vinden
A
Het wordt duidelijk hoe iemand echt is.
B
Twee mensen willen hetzelfde, de derde krijgt het.
C
Komen als het eten op is.
D
De fout herstellen als het te laat is.
Slide 17 - Quizvraag
Het plan gaat niet door.
A
Op hete kolen zitten
B
Van de hak op de tak springen
C
Tegen de stroom inzwemmen
D
Een spaak in het wiel steken.
Slide 18 - Quizvraag
Ondanks tegenstand je doel bereiken
A
Op hete kolen zitten
B
Van de hak op de tak springen
C
Tegen de stroom inzwemmen
D
Een spaak in het wiel steken.
Slide 19 - Quizvraag
Twee vliegen in één klap slaan
A
Twee problemen tegelijkertijd oplossen.
B
Twee mensen willen hetzelfde, de derde krijgt het.
C
Steeds van onderwerp veranderen.
D
Een gelegenheid missen.
Slide 20 - Quizvraag
Geef van de volgende zinnen de betekenis van het woord.
Slide 21 - Tekstslide
Een geniepig persoon.
Geniepig:
Slide 22 - Open vraag
Hij heeft volstrekt gelijk.
Volstrekt:
Slide 23 - Open vraag
Zij is continu aan het werk.
Continu:
1.h. De film fascineert mij. Fascineert:
Slide 24 - Open vraag
Na een tijdje ging zij toch overstag (overstag gaan)
A
toegeven
B
vertrekken
C
boos worden
Slide 25 - Quizvraag
Twee ijzers in het vuur hebben
A
met beide benen op de grond staan
B
twee kansen hebben
C
zinloos bezig zijn
Slide 26 - Quizvraag
Oost-Indisch doof zijn
A
heel erg doof zijn
B
doen alsof je niets hoort
C
aan één oor doof zijn
Slide 27 - Quizvraag
In zijn vuistje lachen
A
zachtjes lachen
B
lachen uit leedvermaak
C
lachen als een boer die kiespijn heeft
Slide 28 - Quizvraag
Dat is een rib uit mijn lijf
A
dat doet pijn
B
dat kost mij veel geld
C
dat behoort mij toe
Slide 29 - Quizvraag
Abraham gezien hebben
A
vijftig jaar of ouder zijn
B
goed ontwikkeld zijn
C
te veel gedronken hebben
Slide 30 - Quizvraag
Het bloed kruipt waar het niet gaan kan
A
een bepaald persoon overal tegenkomen
B
een onmogelijke klus willen klaren
C
de ware aard van iemand komt altijd boven
Slide 31 - Quizvraag
Met de noorderzon vertrekken
A
weggaan zonder bericht (meestal om iets te ontlopen)
B
tijdens slecht weer vertrekken
C
met frisse moed vertrekken
Slide 32 - Quizvraag
Van een koude kermis thuiskomen
A
het niet meer zien zitten
B
ontslagen zijn
C
ergens slecht van afkomen
Slide 33 - Quizvraag
Blauw bloed hebben
A
in de tropen geboren zijn
B
er slecht aan toe zijn
C
van adellijke afkomst zijn
Slide 34 - Quizvraag
Ergens je handen aan branden
A
schade oplopen
B
bemoeizuchtig zin
C
een blunder begaan
Slide 35 - Quizvraag
Een harde noot te kraken hebben
A
zwaar werk verrichten
B
er niet uit kunnen komen
C
een groot probleem moeten oplossen
Slide 36 - Quizvraag
Iemand in zijn hemd zetten
A
iemand in de steek laten
B
iemand belachelijk maken
C
voordeel uit iemand halen
Slide 37 - Quizvraag
Iets in de ijskast zetten
A
iets verbergen
B
ergens over zwijgen
C
iets uitstellen
Slide 38 - Quizvraag
Samengestelde zinnen
Slide 39 - Tekstslide
Toen de Tachtigjarige Oorlog speelde, ...
A
als ze op 3 oktober Leidens Ontzet vieren.
B
want Cornelis Joppenszoon vond in een Spaans kamp een achtergelaten pan hutspot.
C
werd Leiden in 1574 belegerd door de Spanjaarden.
D
zodat de Spanjaarden op de vlucht sloegen.
Slide 40 - Quizvraag
Nog steeds eten veel Leidenaren hutspot, ...
A
als ze op 3 oktober Leidens Ontzet vieren.
B
want Cornelis Joppenszoon vond in een Spaans kamp een achtergelaten pan hutspot.
C
werd Leiden in 1574 belegerd door de Spanjaarden.
D
zodat de Spanjaarden op de vlucht sloegen.
Slide 41 - Quizvraag
Flevoland bestond vroeger niet,
want het IJsselmeer was nog niet drooggelegd.
Noteer de persoonsvormen van de samengestelde zin.
Slide 42 - Open vraag
Flevoland bestond vroeger niet,
want het IJsselmeer was nog niet drooggelegd.
Noteer de onderwerpen van de samengestelde zin.
Slide 43 - Open vraag
Rembrandt ging in de leer bij een meester-schilder,
omdat hij goed kon tekenen.
Noteer de persoonsvormen van de samengestelde zin.
Slide 44 - Open vraag
Rembrandt ging in de leer bij een meester-schilder,
omdat hij goed kon tekenen.
Noteer de onderwerpen van de samengestelde zin.
Slide 45 - Open vraag
Voordat de tandenborstel werd uitgevonden,
poetsten mensen hun tanden met zand, zout of gemalen krijt.
Noteer de persoonsvormen van de samengestelde zin.
Slide 46 - Open vraag
Voordat de tandenborstel werd uitgevonden,
poetsten mensen hun tanden met zand, zout of gemalen krijt.
Noteer de onderwerpen van de samengestelde zin.
Slide 47 - Open vraag
Dinosauriërs zijn uitgestorven doordat _______.
Kies de juiste volgorde van het onderwerp en de persoonsvorm.
A
een meteoriet op de aarde viel
B
een metoriet viel op de aarde
Slide 48 - Quizvraag
Vincent van Gogh is nu beroemd, maar _______ tijdens zijn leven niet zo succesvol.
Kies de juiste volgorde van het onderwerp en de persoonsvorm.
A
hij was
B
was hij
Slide 49 - Quizvraag
Opa praat graag over vroeger,
want _______ toen beter.
Kies de juiste volgorde van het onderwerp en de persoonsvorm.
A
was alles
B
alles was
Slide 50 - Quizvraag
Lees (en beluister) de tekst.
Slide 51 - Tekstslide
Maak van de twee zinnen bij 1 een samengestelde zin. Gebruik het voegwoord dat tussen haakjes staat.
Slide 52 - Open vraag
Maak van de twee zinnen bij 2 een samengestelde zin. Gebruik het voegwoord dat tussen haakjes staat.
Slide 53 - Open vraag
Maak van de twee zinnen bij 3 een samengestelde zin. Gebruik het voegwoord dat tussen haakjes staat.
Slide 54 - Open vraag